02 jun Rechters, Hoe expliciet in ICT-overeenkomst afwijken van wettelijke opzegmogelijkheid?
Voor een ICT-dienstverlener is niets zo frustrerend dan een opdrachtgever die plotseling de overeenkomst van opdracht voor bepaalde tijd opzegt. Een overeenkomst van opdracht voor bepaalde of onbepaalde tijd kan ingevolge artikel 7:408 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) door de opdrachtgever in beginsel te allen tijde worden opgezegd als partijen dit artikel niet hebben uitgesloten. In de volgende recente uitspraak oordeelt de rechter het volgende over de tussentijdse opzeggingsmogelijkheid voor de opdrachtgever in artikel 7:408 lid 1 BW. Ik ga in dit artikel alleen maar in op de tussentijdse opzegbaarheid van de ICT-overeenkomst die te kwalificeren is als een overeenkomst van opdracht en laat de andere hiermee samenhangende aspecten zoals de betalingsverplichtingen en schadeplichtigheid onbesproken.
Contractueel afwijken door overeenkomen van bepaalde tijd en een opzeggingsbeding?
In de overeenkomst staat het volgende over de looptijd en opzegging:
“Artikel 2 Aanvang en duur van de Overeenkomst
1. Deze Overeenkomst gaat in op 1 januari 2017 en is aangegaan voor een periode van vijf (5) jaar en loopt tot en met 31 december 2021.
2. Na het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel genoemde periode wordt deze Overeenkomst behoudens beëindiging van deze Overeenkomst door opzegging door één der Partijen in overeenstemming met het bepaalde in lid 3 van dit artikel voor onbepaalde tijd voortgezet.
3. Beëindiging van deze Overeenkomst vindt plaats door opzegging door Opdrachtgever aan Opdrachtnemer of door Opdrachtnemer aan Opdrachtgever tegen het einde van de lopende contractperiode of, ingeval van een overeenkomst voor onbepaalde tijd tegen de laatste dag van een kalendermaand, met inachtneming van een opzegtermijn van twaalf (12) maanden.
4. Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven.
(…)”.
Uit deze bepalingen, ook in onderling verband bezien, volgt dat tussen partijen, die hier hebben gehandeld in de uitoefening van hun bedrijf, in afwijking van artikel 7:408 lid 1 BW een vaste (initiële) contractperiode van vijf jaar zonder tussentijdse opzegmogelijkheid is afgesproken. Dat betekent dat de door Huursnel c.s. gestelde tussentijdse opzegging van de Ontwikkelingsovereenkomsten niet tot een rechtsgeldige, voortijdige beëindiging van die overeenkomsten heeft geleid. Van die gestelde opzegging is overigens -ondanks vragen daarnaar in de zittingsagenda en op zitting- niet gebleken. Onduidelijk is gebleven op welke wijze en wanneer de gestelde opzegging zou zijn gedaan (in ieder geval niet op de in artikel 2 lid 4 voorgeschreven wijze).
Hoofdregel: ICT-overeenkomst van opdracht tussentijds opzegbaar, tenzij andere afspraken
Een overeenkomst van opdracht voor ((on)bepaalde) tijd is in beginsel tussentijds opzegbaar, tenzij partijen hebben afgesproken dat deze niet opzegbaar is of dat de niet-opzegbaarheid uit de aard van de overeenkomst voortvloeit. Een overeenkomst van opdracht, zoals het gros van de ICT-overeenkomsten, kan dus ingevolge artikel 7:408 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) door de opdrachtgever in beginsel te allen tijde worden opgezegd als partijen geen andere afspraken hebben gemaakt. Overigens kan opzegging van een overeenkomst van opdracht, waarbij een (on)bepaalde duur is overeengekomen, leiden tot schadeplichtigheid van de opzeggende partij. Dus het enkele feit dat er opgezegd mag worden (als artikel 7:408 lid 1 BW niet is uitgesloten) wil nog niet zeggen dat de opzeggende opdrachtgever er zonder kleerscheuren van af komt (opdrachtnemer kan bijvoorbeeld aanspraak blijven maken op de overeengekomen vergoedingen of allicht schade vorderen).
Afwijken van artikel 7:408 lid 1 BW
Van de regel van art. 7:408 lid 1 BW kan ten nadele van de opdrachtgever worden afgeweken, indien de opdrachtgever geen natuurlijk persoon is die een opdracht heeft verstrekt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf (art. 7:413 lid 2 BW in samenhang met art. 7:408 lid 3 BW). In de overeenkomst kan dus van de regel van art. 7:408 lid 1 BW worden afgeweken. Maar dan moet uit deze bepalingen blijken dat opdrachtgever redelijkerwijs niet anders kunnen en moeten begrijpen dan dat de opdracht niet tijdens de overeengekomen duur kon worden opgezegd.
Expliciete uitsluiting artikel 7:408 lid 1 BW zou de hoofdregel moet zijn
Mijns inziens zou altijd duidelijk moeten blijken in de overeenkomst dat partijen de opzeggingsbevoegdheid hebben uitgesloten danwel een opzeggingstermijn voor de (initiële looptijd) zijn overeengekomen. Een vaste duur van de overeenkomst is mijns inziens nog geen afwijking van artikel 7:408 lid 1 BW. Het is verstandiger als partijen in ieder geval in de overeenkomst zelf opnemen dat de overeenkomst gedurende de (initiële) bepaalde tijd niet-opzegbaar is en dat voor de periode daarna een opzeggingsregime geldt. Of, zoals mijn voorkeur heeft, de wettelijke opzegmogelijkheid in artikel. 7:408 BW heel expliciet buiten toepassing verklaren.
Want als je niet eist dat artikel 7:408 lid 1 BW expliciet uitgesloten moet zijn dan komt de systematiek met bijvoorbeeld artikel 7:411 BW in het geding. Want ingevolge het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW heeft de opdrachtnemer, nu de overeenkomst is geëindigd voordat de tijd waarvoor zij is verleend is verstreken en de verschuldigdheid afhankelijk is van het verstrijken van die tijd, recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Want je ziet dat de rechter nu in deze zaak voor de verschuldigdheid van de vergoedingen grijpt naar boek 6 van het BW.
Om onduidelijkheid te voorkomen doen partijen er dus goed aan expliciet overeen te komen welke wijze beëindiging beoogd wordt. Indien zij willen dat de overeenkomst uitsluitend door contractuele opzegging kan eindigen, moet het opzeggingsbeding heel specifiek ook als zodanig worden geformuleerd. Maar better safe than sorry: verklaar artikel 7:408 lid 1 BW gewoon buiten toepassing.
Uitspraak: “Tussentijdse opzegging voor bepaalde tijd aangegane overeenkomst van opdracht niet mogelijk omdat contractueel is afgeweken van artikel 7:408 lid 1 BW.” https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2022:4296